PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/01001 P
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene]
,
geboren te
[geboorteplaats]
op
[geboortedatum]
1990,
hierna: de betrokkene
Inleiding
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 11 maart 2022 het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 6 oktober 2020 bevestigd. Bij dat vonnis is het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 133.440,78 en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de staat.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 22/01000 (de strafzaak tegen de betrokkene). In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. M. van Stratum, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel bevat klachten over de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de oplegging van de betalingsverplichting.
De hoofdzaak
5. In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, de betrokkene bij arrest van 11 maart 2022 veroordeeld ter zake van, samengevat, het opzettelijk vervoeren van ruim zes kilogram cocaïne.
De bewijsmotivering
6. Het hof heeft, door bevestiging van het vonnis van de rechtbank, met betrekking tot de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel het volgende overwogen (met weglating van de voetnoot die verwijst naar de ontnemingsrapportage):
3.1
3.2
3.2.1
[rekeningnummer] [betrokkene 1]
3.2.2
3.2.3
3.3.4.
3.3
De toelichting op het middel
7. Aan het middel wordt ten grondslag gelegd dat uit de bewezen verklaarde handeling (het vervoeren van zes kilogram cocaïne op een enkele dag) geen rechtstreeks daadwerkelijk voordeel van € 133.440,78 is behaald. Tussen het vervoeren van drugs en het onderzochte betalingsverkeer bestaat, zonder veroordeling wegens een ander feit, geen significante relatie en onvoldoende samenhang, volgens de steller van het middel.
8. Daarnaast wordt aangevoerd dat er geen toereikende wettige bewijsmiddelen zijn waaruit volgt dat de betrokkene de in beslag genomen cocaïne daadwerkelijk heeft ingekocht en daarmee (het berekende) voordeel zou hebben behaald, dan wel waaruit dit bedrag geschat zou kunnen worden. Ook is de overweging van het hof omtrent de door de betrokkene betwiste inkoopprijs onvoldoende gemotiveerd.
9. De steller van het middel klaagt verder dat het hof heeft nagelaten de inhoud van de wettige bewijsmiddelen te vermelden waarop het hof de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gebaseerd.
Het beoordelingskader
10. Tussen artikel 36e lid 1 en 2 enerzijds en artikel 36e lid 3 Sr anderzijds bestaan verschillen in het bewijsstramien dat in de toepassingsvoorwaarden van die bepalingen besloten ligt.
11. De voordeelsontneming op de grondslag van lid 3 van artikel 36e Sr is van een andere orde. De veroordeelde wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, kan de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van voordeel
12. Hoewel het naar mijn opvatting de voorkeur verdient dat het hof uitdrukkelijk inzicht geeft in de wettelijke grondslag van de voordeelsontneming, hetzij lid 1 en 2, hetzij lid 3 van artikel 36e Sr, geeft het achterwege laten daarvan op zichzelf geen aanleiding voor cassatie.
13. In de ontnemingsprocedure zijn de bewijsvoorschriften van de artikelen 338 tot en met 344a Sv niet van toepassing op het rechterlijk onderzoek naar het begaan van andere strafbare feiten dan de bewezen verklaarde feiten.
14. Bij toepassing van artikel 36e Sr kan het wederrechtelijk verkregen voordeel worden geschat met behulp van een ‘eenvoudige kasopstelling’. Dit betreft een vorm van abstracte voordeelsberekening waarmee, kort gezegd, wordt becijferd of iemand meer aan contant geld heeft uitgegeven dan kan worden verklaard aan de hand van zijn legale ontvangsten in contanten. Indien aan de hand van die berekening een surplus wordt vastgesteld waarvoor geen legale herkomst aannemelijk is, kan dat surplus (behoudens aanwijzingen voor het tegendeel) worden aangemerkt als voordeel in de zin van artikel 36e Sr.
15. De grondslag van artikel 36e lid 3 Sr leent zich bij uitstek voor het gebruik van een eenvoudige kasopstelling aangezien deze bepaling, zoals gezegd, niet vergt dat wordt geconcretiseerd welke andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft gekregen, noch wie daarvan de dader was.
De bespreking van het middel
16. De betrokkene is een ontnemingsmaatregel opgelegd en daarbij heeft het hof artikel 36e lid 2 Sr als wettelijke grondslag voor ontneming vermeld. In de strafzaak is de betrokkene veroordeeld voor het opzettelijk vervoeren van cocaïne op 2 juli 2019. Met behulp van een eenvoudige kasopstelling, opgesteld over de periode van 2 juli 2014 tot en met 2 juli 2019, is het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 133.440,78.
17. De klacht dat het hof, kort gezegd, geen inzicht heeft gegeven in hoe het geschatte voordeel is te relateren aan het bewezen verklaarde ‘opzettelijk vervoeren van cocaïne’, is op zichzelf terecht voorgesteld. Uit de door het hof bevestigde overwegingen van de rechtbank volgt niets over het verband tussen het bewezen verklaarde feit en het voordeel. Het wordt mij niet aanstonds duidelijk hoe het opzettelijk vervoeren van cocaïne überhaupt aan de uitkomst van de toegepaste voordeelsberekening te relateren zou zijn.
18. Evenmin volgt uit de bevestigde overwegingen van de rechtbank hoe het berekende voordeel gerelateerd zou kunnen worden aan eventuele andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene deze zou hebben begaan. Het middel klaagt ook hierover dus terecht.
19. Het voorgaande hoeft echter niet tot cassatie te leiden. In de bewijsmotivering ligt besloten dat wel aan de gestelde eisen voor toepassing van lid 3 van artikel 36e Sr is voldaan. Het opzettelijk vervoeren van cocaïne betreft een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving bedreigd wordt met een geldboete van de vijfde categorie. Bovendien kan uit de eenvoudige kasopstelling worden afgeleid dat de betrokkene voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten, ongeacht door wie die feiten zijn begaan. De eenvoudige kasopstelling wijst immers uit dat de betrokkene in de onderzochte periode van vijf jaren aanzienlijk meer contant geld heeft uitgegeven dan kan worden verklaard uit legale bron. Op de voet van artikel 511f Sv is in de bewijsmotivering verwezen naar het wettige bewijsmiddel waaraan deze schatting is ontleend, te weten het financieel rapport.
20. Wat betreft de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de betrokkene de cocaïne daadwerkelijk heeft ingekocht en als gevolg daarvan het berekende voordeel zou hebben behaald, neem ik het volgende in aanmerking. Het hof heeft ten aanzien van de inkoop van cocaïne overwogen dat de betrokkene geen concrete, verifieerbare verklaring heeft afgelegd over wie, anders dan hijzelf, de onder hem aangetroffen pakken van in totaal ruim zes kilogram van een materiaal bevattende cocaïne ingekocht zou hebben. Bij het ontbreken van een dergelijke plausibele verklaring en in het licht van de redelijke en billijke verdeling van de bewijslast tussen het OM en de betrokkene,
21. Het middel faalt ook voor zover de steller van het middel klaagt dat het hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van hetgeen de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd omtrent de inkoopprijs van cocaïne. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman ter onderbouwing van zijn standpunt dat de cocaïneprijzen lager liggen dan uit het rapport volgt, één krantenartikel van het Algemeen Dagblad uit 2016 overgelegd. Het hof heeft daarop overwogen dat de prijzen in het rapport
22. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
Slotsom
23. Het middel faalt en kan worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
24. Ambtshalve wijs ik erop dat de Hoge Raad geen uitspraak zal doen binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep. Nu ik in de samenhangende strafzaak met nummer 22/01000 in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heb geconcludeerd tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde straf, meen ik dat in de ontnemingszaak kan worden volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
25. Ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven heb ik niet aangetroffen.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Zie hierover meer uitgebreid M.J. Borgers,
HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523,
Vóór 1 juli 2011 gold in het kader van artikel 36e lid 3 Sr nog het vereiste dat een strafrechtelijk financieel onderzoek moest zijn ingesteld. Op grond van een dergelijk onderzoek moest bovendien aannemelijk zijn geworden dat het feit waarvoor de betrokkene was veroordeeld of andere strafbare feiten ertoe hadden geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen.
Vgl. HR 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2258, en zie HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414. Zie ook de memorie van toelichting bij de wet die strekt tot invoering van art. 36e lid 3 Sr,
De Hoge Raad heeft de afgelopen jaren een aantal keer geoordeeld over zaken waarin de rechter geen keuze had gemaakt in de rechtsgrondslag voor de opgelegde ontnemingsmaatregel. In die zaken beoordeelde de Hoge Raad telkens of, indien het hof had bedoeld aan lid 2 of lid 3 van artikel 36e Sr toepassing te geven, uit de overwegingen van het hof kon blijken dat aan de in die bepaling gestelde toepassingseisen voldaan was. Zie HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414,
In de zaak die ten grondslag lag aan HR 29 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2714, was door het hof een ontnemingsmaatregel opgelegd op grond van artikel 36e lid 3 Sr. De feiten waarvoor de betrokkene was veroordeeld, vonden plaats vóór 1 juli 2011, maar uit de overwegingen van het hof bleek niet dat een strafrechtelijk financieel onderzoek had plaatsgevonden. Volgens de Hoge Raad klaagde het middel hierover terecht. Dit hoefde echter niet tot cassatie te leiden. De Hoge Raad overwoog dat niet viel in te zien in welk rechtens te respecteren belang de betrokkene was geschaad, omdat het vóór 1 juli 2011 ook mogelijk was om op grond van artikel 36e lid 2 Sr een ontnemingsmaatregel op te leggen met betrekking tot ‘soortgelijke’ feiten zonder dat daaraan voorafgaand een strafrechtelijk financieel onderzoek was ingesteld. Van belang was hierbij overigens dat door of namens de betrokkene ook geen inzicht was gegeven in het belang waarin hij geschaad zou zijn.
Zie
HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1498, rov. 2.5.3. Zie verder: HR 26 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7805,
De vaststelling van het begaan van andere (dan de bewezen verklaarde) strafbare feiten moet worden onderscheiden van de schatting van de omvang van het voordeel dat afkomstig is uit de bewezen verklaarde feiten en/of de andere feiten. Volgens art. 511f Sv dient die schatting namelijk wél te zijn gebaseerd op de wettige bewijsmiddelen die zijn opgesomd in art. 339 Sv, zij het dat ook dan de bewijsminimumregels en de bewijsstandaard van artikel 338 Sv niet van toepassing zijn. Zie met name HR 26 maart 2013, ECLI:NL:2013:BV9087,
HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077, rov. 2.5.1.
HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077, rov. 2.5.2.
Vgl. HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087,
HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523,
HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, rov. 3.1.4.